En als ik dood ga, huil maar niet.

(Bram Vermeulen)

Oktober : dit is de maand van de vallende blaren, van de dorre takken en twijgen, van de krimpende dagen en het wijkende zonlicht, van de eerste koude nachten en kille ochtenden, de maand van de kleine mens die zich opmaakt voor de jaarlijkse kerkhofgang. Wie rond Allerheiligen en Allerzielen even verwijlt bij het kruis op het graf of de urne in het columbarium voltrekt een oeroud ritueel : hij laat zijn dode verwanten en bekenden niet alleen achter in de duisternis van de tijden en sluit zich, ongewild en ongeweten wellicht, aan bij de woorden uit Testament van Bram Vermeulen zaliger : "En als ik dood ga, huil maar niet / ik ben niet echt dood moet je weten / het is maar een lichaam dat ik achterliet / dood ben ik pas als jij mij bent vergeten".

Toch is dat het lot van steeds meer mensen : dood gaan en vergeten worden, sterven in de anonimiteit van de grootstad, in de vergetelheid van een psychiatrische instelling, in de eenzaamheid van het kamertje in rustoord "Grijs en wijs". Het is symptomatisch dat tijdens de hittezomer van 2003 in Parijs alleen al meer dan duizend mensen stierven waarvan niemand het lichaam kwam identificeren. Ze werden in enorme koelers bijgezet en na een paar maand, in aanwezigheid van president Chirac, collectief begraven. En een priester, verbonden aan het crematorium Westlede in Lochristi, getuigt dat hij in een stijgend aantal gevallen de enige aanwezige is bij het definitieve afscheid.

Dat alles brengt me een prachtig sonnet van de Nederlandse dichter Gerrit Achterberg in herinnering. Innemee, de titel van het gedicht, is de naam van een begrafenisonderneming in Den Haag, waar Achterberg een begrafenisstoet voorbij ziet trekken. Hij, als 'buitenman', vergelijkt wat hij ziet met wat er gebeurt in zijn geboortedorp als daar iemand sterft. 'Hier' uit vers 1 slaat dus op Den Haag, 'bij ons' uit vers 9 op de plattelandsgemeente waar de wieg van de dichter heeft gestaan.

Ze worden hier begraven met een haast
alsof de dood hen op de hielen zit.
En wat een buitenman het meest verbaast
is dat de stoet bijna geen staart bezit;

natuurlijk weer een ver familielid
waarmee men even naar de groeve raast
om gauw terug te wezen van de rit,
want ieder blijft zichzelf het allernaast.

Bij ons luiden ze urenlang de klok.
Een kind beseft wat te gebeuren staat.
Men schaart zich achter 't lijk in diepe stilte.

En lang daarna hangt in het dorp een kilte,
die iemand door de schouderbladen gaat;
als het herstellen van een zware schok.


Dit gedicht flitst me terug naar mijn kindertijd en roept verre beelden op van een priester in het zwart die, begeleid door een koster met een rinkelend belletje in de hand, een stervende gaat bedienen. Het beeld van rolluiken die naar beneden zijn gelaten, van een groot kruis ervoor, een teken aan de wand - een teken ook voor de hele buurt dat het fatale was geschied. En ik hoor de doodsklokken 's avonds in de winter, als de wind in het noorden zit en het gelui in mijn kinderlijk gemoed onbestemde weemoed oproept. De dood werd niet uit het straatbeeld geweerd en sterven was een gebeuren met een sociale impact. Sterven deed je niet alleen. Wenen en rouwen evenmin.

De tijden zijn veranderd. Ik stel dat vast als ik op het internet even surf naar de website van een begrafenisonderneming uit onze gemeente en daar de rouwberichten overloop : in 6 van de 22 gevallen werd de overledene in familiekring begraven of gecremeerd. Duidt die zich doorzettende trend op het afsterven van oude sociale weefselstructuren, op de sclerose van het gevoel tot een buurt, groep of (kerk)gemeenschap te behoren ? Of wensen wij met onze dood niemand meer te bezwaren, niemand meer te dwingen tot een verplicht nummertje in kerk of crematorium ? Hoeven alleen nog een paar familieleden zich voor een tijdje te herinneren hoe we heetten en hebben we ermee leren leven dat we als gestorvenen snel zullen verdwenen zijn in de nevel van het verleden ?

Of is de beweegreden voor die tendens er eentje van economisch-financiƫle aard ? Cru gesteld komt het erop neer dat het laten verdwijnen van een afgestorven menselijk lichaam een dure onderneming is geworden. Sterven jaagt een familie op serieuze kosten : wil men die, al dan niet volgens de wil van de overledene, zoveel mogelijk drukken en opteert men daarom voor een uitvaart in beperkte kring ? Ik ben er me, als OCMW-voorzitter, terdege van bewust dat financiƫle motieven aan de basis kunnen liggen van die keuze. Dat sterven niet goedkoop is, weten verzekeringsmaatschappijen als Dela verdomd goed : luister maar eens naar hun gehaaide reclamespotjes op Radio 2.

Sterven is er niet eenvoudiger op geworden. Gerard Reve had het bij het rechte eind toen hij schreef : Het is juist het gebrek van deze tijd dat de Dood niet wordt erkend en gevierd en dankbaar wordt tegemoetgezien, zoals de mens, in zijn helderste, grootste en moedigste momenten zou moeten doen. Maar wat valt er te vieren of te gedenken als de dood niets anders is dan een vrije val in het absolute Niets, als het perspectief op een zinvol overleven louter zelfbedrog zou betekenen ?

H.J.